Brief bio sketch

Lloyd Haft (1946- ) was born in Sheboygan, Wisconsin USA and lived as a boy in Wisconsin, Louisiana and Kansas. In 1968 he graduated from Harvard College and went to Leiden, The Netherlands for graduate study in Chinese (M. A. 1973, Ph. D. 1981). From 1973 to 2004 he taught Chinese language and literature, mostly poetry, at Leiden. His sinological publications include Pien Chih-lin: A Study in Modern Chinese Poetry (1983/2011; published in Chinese translation as 发现卞之琳: 一位西方学者的探索之旅 in 2010) and A Guide to Chinese Literature (with Wilt Idema, 1997). His liberal modern Dutch reading of Laozi's Daode jing was published as Lau-tze's vele wegen by Synthese in September 2017. His newest books in English are translations: Herman Gorter: Selected Poems (Arimei Books, 2021), Zhou Mengdie: 41 Poems (Azoth Books, 2022), and Totally White Room (Poems by Gerrit Kouwenaar, Holland Park Press, 2023). He has translated extensively into English from the Dutch of Herman Gorter, Gerrit Kouwenaar, and Willem Hussem, and from the Chinese of various poets including Lo Fu, Yang Lingye, Bian Zhilin and Zhou Mengdie.



Since the 1980s he has also been active as a poet writing in Dutch and English. He was awarded the Jan Campert Prize for his 1993 bilingual volume Atlantis and the Ida Gerhardt Prize for his 2003 Dutch free-verse readings of the Psalms (republished by Uitgeverij Vesuvius in 2011). His newest books of poetry in Dutch are Intocht (Introit) and Beluisteringen (Soundings), published by Uitgeverij Van Warven in November 2023.



After early retirement in 2004, for a number of years Lloyd Haft spent much of his time in Taiwan with his wife Katie Su. In June 2019 he was named a Distinguished Alumnus of National Taiwan Normal University. In addition to writing and translating, his interests include Song-dynasty philosophy and tai chi. For many years he sang in the choir of a Roman Catholic church of the Eastern Rite in The Hague.



Saturday, January 29, 2011

Zware schepen (verhaal: deel 1 van 3)

ZWARE SCHEPEN

(uit Optekeningen over het Uitzonderlijke uit een Sinologisch Studeervertrek 漢齋誌異 van Lloyd Haft)

In september 1968 kwam ik als jong student uit Amerika in Leiden aan. Ik had in Amerika een bachelorsopleiding al achter de rug; ik was net voor de marine, en voor alle andere takken van de militaire dienst, afgekeurd op grond van mijn ‘geschiedenis van respiratorische aandoeningen’, en ik had een beetje geld op zak. Het Nederlandse collegegeld stelde in die dagen niets voor, en ik liet mij tegelijkertijd inschrijven voor Chinees en Japans. Ik woonde voor vijfennegentig gulden per maand in een ruime, goedverwarmde kamer bij Mevrouw van Sassen op de Stille Overvaart. Mevrouw van Sassen hield de kosten zo laag omdat zij, in haar woorden, ‘straks als fatsoenlijk mens het hiernamaals in’ wou. Ik herinner mij dat ik van die uitspraak van haar twee, voor mij toen nieuwe, woorden in het Nederlands leerde: ‘fatsoenlijk’ en ‘hiernamaals’.
        Ik leerde overigens vlug Nederlands. Ik had al in Amerika vrij goed Duits geleerd, officieel op de universiteit maar in feite zwaar steunend op onbewuste herinneringen van vroeger. Mijn vader was op de Stille Oceaan gesneuveld toen ik één jaar oud was, tijdens het laatste jaar van de oorlog. Daarna waren mijn moeder en ik bij haar ouders ingetrokken. Mijn overgrootmoeder leefde toen nog en woonde bij Oma. Zij was, hoewel in Amerika geboren, thuis Duitstalig opgevoed, en toen ik haar als peuter kende sprak zij met Oma nog altijd liever Duits dan Engels. Toen zijn bepaalde indrukken van die taal in mij gevestigd die later, ondanks de verschillen tussen ‘hoog-’ en ‘nederduits’, mij goed te stade kwamen bij het leren van het Nederlands.
        Toen ik in Leiden aankwam was Oma allang overleden, maar iets van haar stem klonk op uit de woorden die ik om mij heen hoorde. Vaak kreeg ik, terwijl ik op straat liep, eigenaardige gedachten als: als Oma hier zou zijn, zou zij zó dit winkelbord kunnen lezen, of: wat die marktverkoper net zei, dat had Oma waarschijnlijk nog kunnen verstaan. Zo eigenaardig waren die gedachten niet eens, want Oma zóu het allemaal reuze interessant hebben gevonden. Al tijdens haar leven had zij nooit een gelegenheid voorbij laten gaan om haar Duits te oefenen. Tijdens de oorlog had zij zich zelfs ontfermd over een stel Duitse krijgsgevangenen die bij haar in de buurt in een kamp waren ondergebracht; zij ging er weleens ’s zondags na de kerk op bezoek om met die eenzame Duitse knullen een praatje te maken en ze van Duitstalige bijbels en andere lectuur te voorzien, vaak samen met een kaffeekuchen die zij de avond tevoren had gebakken. Volgens mij heeft zij van die militairen ook een aantal Duitse volksliedjes geleerd die zij mij later leerde en die ik veel leuker vond dan andere Duitse teksten die zij soms zong, zoals Bist du bei mir, geh ich mit Freuden van Bach.
        De aanpassing aan het Nederlands gaf mij dus weinig problemen, en ook in andere opzichten ging het mij, in het welvarende, nogal zelfgenoegzame Nederland van toen, alleszins voor de wind. Dat Nederlanders vaak ook nog in andere werelddelen veel voetstappen hadden liggen, ja, daar zelfs hele levens achter zich hadden, werd mij gauw duidelijk na mijn opneming in het wat ongewone huishoudentje dat Mevrouw van Sassen erop na hield. Behalve ik waren er twee andere huisgenoten, die allebei uit Nederlands-Indië afkomstig waren. Ook Mevrouw van Sassen had vroeg in de jaren dertig met haar man en kinderen een tijdlang in Batavia gewoond, totdat haar man ongeneeslijk ziek bleek en naar Nederland terug moest; hij was al vóór de oorlog overleden.
        Van de andere huisgenoten heette de jongste Anny Thio. Zij was een Chinese vrouw, die als psychiater een vaste baan op een ziekenhuis had. Zij was ongetrouwd en zal toen ergens in de veertig geweest zijn. De andere, Geert Cornelisse, was een lange, blauwogige Hollander; ik heb later uitgerekend dat hij toen al bijna zeventig moet zijn geweest. Ook hij woonde alleen, in een paar kamers op de bovenste verdieping. Op zijn voordeur had hij een fraai koperen plaatje aangebracht, waarop stond: G. Cornelisse, Scheepsbouwkundig Tekenaar. Aangezien hij zeer veel tijd in zijn kamers doorbracht en het voortdurend over zijn ‘opdracht’ had, wist ik niet beter of hij werkte nog altijd. Wel merkte ik dat Mevrouw van Sassen telkens haar gezicht vertrok als hij het woord ‘opdracht’ liet vallen.
        Hoewel Mevrouw van Sassen, Anny en Geert geen van allen met hun Indische achtergrond te koop liepen, zorgde die achtergrond voor een sfeer in huis die onmiskenbaar ‘anders’ was. Niet alleen ik voelde dat; ik kwam er zelfs een keer achter dat ons huis in de hele buurt ‘Indië’ heette.
        Natuurlijk kwam de ‘Indische’ hoedanigheid onder andere in de eetgewoontes tot uiting. Er schenen vóór mijn tijd weleens woordenwisselingen met de buren geweest te zijn in verband met de overweldigende geuren die uit de keuken van Indië opstegen en zich tot onwaarschijnlijk ver in de omtrek verbreidden. Ook ik schrok hevig toen ik mensen voor het eerst sambal zo uit het potje zag eten, maar al gauw was ik tot ‘pedis’ bekeerd en vond ik de Hollanders maar kneuterig omdat zij, net zoals spoken in het Oosten, bang waren voor een beetje knoflook.
        Onder de eetgewoontes was er één die ik eerst voor oer-Hollands aanzag, maar die juist een bijzonder subtiele herinnering aan Indië bleek te zijn, die bewust als zodanig in stand werd gehouden. Iedere zaterdag was namelijk ‘soepdag’; dan werd er vlak na één uur onveranderlijk bij Mevrouw van Sassen een zelfgemaakte maaltijdsoep opgediend. Er was een vaste roulatie: de ene week was het Erwtensoep met Kluif, de volgende week was het weer Bruinebonensoep met Spek. ’s Zomers, ’s winters: altijd die heerlijke soep.
        Anny deed altijd daags tevoren de boodschappen en kwam dan bij Geert en bij mij om een kleine bijdrage langs. Als de soeptijd aanbrak, kwam Anny van het ziekenhuis thuis, daalde Geert vrolijk de trap af, en werd ik door deze of gene uit de boeken weggerukt en zowat lijfelijk erbij gesleept. Niet dat ik veel verzet bood, want ik vond de soep erg lekker – ik genoot van het gebakken dobbelsteentjesbrood dat we bij de erwtensoep kregen! – en als we bij elkaar zaten, dan begonnen de verhalen te komen, over vroeger.
        Alleen al het zien en ruiken van de soep leek bij mijn huisgenoten een ander soort tijd in te luiden. En in zekere zin was dat ook zo, want op dat uur deden ze met z’n allen iets trouw na wat tientallen jaren geleden, onder een andere zon en in een heel ander tijdperk van hun aller levens, ook gebeurde, en toen ook de overgang naar een andere tijd markeerde. Het scheen dat in Batavia, vóór de oorlog, er een bepaalde gelegenheid was geweest waar je iedere zaterdagmiddag, als het werk er om één uur weer opzat en het weekend begon, Erwtensoep met Kluif kon krijgen, of Bruinebonensoep met Spek. Ze hadden het toen in Indië gegeten als herinnering aan Holland; nu aten ze het in Leiden om Indië weer op te roepen. Hun manier om tot rust en geluk te komen was: samen teruggaan naar een vervlogen uur in hun leven waarin zij van rust en geluk hadden gedroomd.
        Maar niet alleen zij vertelden over vroeger, want zij waren gebrand op mijn verhalen over mijn eigen verleden in Louisiana. Net als hun Indië werd mijn Zuiden in de herinnering een oord van eeuwige zon, van jong geurend groen, en van een levensstijl waarin, alle economische achterlijkheid ten spijt, veel plaats was voor kleur en gebaar, waan en waardigheid, kleine waarheid en groot mysterie. Ik vertelde hoe wij als schooljongens stokken in de takken gooiden om de pecannoten los te slaan; net zo hadden zij vroeger mangga’s geoogst. Ik had het over voodoo; zij over goena-goena. Met verrukkelijke verontwaardiging beklaagden wij ons over de kleinheid van de Nederlandse magnoliabloemen, de eentonigheid van het eten, de mensonwaardige slechtheid van het klimaat.
        Zij gaven mij het gevoel een familielid te zijn dat opeens na lange tijd was teruggekeerd. Het was alsof zij mijn verhalen niet alleen interessant vonden maar ook belangrijk, alsof daarin iets vervat was waar zij al zeer lang op hadden gewacht, iets wat zij eigenlijk wisten maar wat alleen de getuigenis van mijn lippen kon bevestigen en tot werkelijkheid kon maken. Zelfs als ik de eenvoudigste dingen vertelde, namen zij mijn woorden gretig en aandachtig op, onder uitbundig knikken en glimlachen.
        Van mijn kant merkte ik iets soortgelijks. Hun leuke verhalen, de prettige dingen over het alledag van toen, vervulden mij met een vreemd soort schrijnende blijdschap, een smartelijk besef van onverklaarbaar medegevoel en onverdiend betrokken zijn. Als Geert mij vertelde wat voor merk bier hij vóór de oorlog dronk, als Anny nadeed hoe haar moeder ’s morgens de papau uit de ijskast haalde en in de stoomkoker overbracht, dan had ik bijna het gevoel té gelukkig, té gefascineerd voor één persoon te zijn; het was alsof ik het allemaal wilde vastleggen zodat ik het later zou kunnen delen, doorvertellen – maar met of aan wie, was nooit duidelijk. Juist in de ogenblikken van de meest aanstekelijk oplaaiende vreugde was het soms alsof er iemand over mijn schouder meeluisterde, iemand voor wie het erg belangrijk was dat ik het allemaal zo exact mogelijk registreerde en, vooral, er zoveel mogelijk van genoot.
        Dat eerste najaar werd mijn verjaardag in ‘Indië’ gevierd. De dag viel eigenlijk op donderdag, maar wij spraken af om elkaar zaterdag bij de soep te zien; dan kon Anny, die donderdags avonddienst had, erbij zijn. Toen het zaterdag was – het was die keer weer erwtensoep – begonnen we zoals gewoonlijk, met soep en toebehoren. Maar toen de eerste ronde afgelopen was, op het ogenblik dat Mevrouw van Sassen hoorde te zeggen: zo, lust er iemand nog wat, ik wél – ging Anny opeens naar de keuken en kwam terug met een prachtige cake, zo’n hoge met chocoladeglazuur, volkomen Amerikaans, op gepaste wijze bedekt met brandende kaarsjes, één voor elk jaar van mijn leven.
        Toen zij de cake neerzette begonnen zij alle drie ‘Happy Birthday to You’ te zingen, en terwijl ik luisterde zag ik dat er tussen de kaarsjes ook nog twee papieren vlaggetjes aan sateh-stokjes prijkten, een Nederlandse en een Amerikaanse, allebei onvoorstelbaar keurig getekend en ingekleurd. Ik wenste in stilte dat wij vieren elkaar nooit meer uit het oog zouden verliezen, ademde diep in, sloot mijn ogen, en probeerde volgens de spelregels om alle kaarsjes in één adem uit te blazen. Het lukte niet, het waren er al te veel. Iedereen lachte.
        ‘Anny heeft de cake gebakken’, zei Mevrouw van Sassen, ‘en de vlaggen zijn van Geert’.
        De koffie werd gehaald, de cake gesneden – en toen trad ik pas bijna buiten mijzelf van verbazing, want het bleek een maanzaadcake te zijn, een zeer ongewone onder de cakesoorten, maar wel vanouds mijn favoriet. Volgens mij is het eigenlijk een Duitse cake, die in onze familie al sinds generaties op verjaardagen dienst doet.
        ‘Hee’, zei ik tegen Anny, ‘hoe wist je dat ik juist maanzaad zo lekker vind?’
        ‘Ik dacht gewoon – ja, dat vindt-ie vast lekker!’
        ‘Nou – jeetje, ik bedoel, het lijkt mij bijna uitgesloten dat je dat zomaar raden kunt. Er zijn wel twintig andere smaken waar ik eerder aan zou denken!’
        Zij haalde een keer langzaam haar schouders op en keek mij met een mooie glimlach aan. Ik vroeg mij voor de zoveelste keer af waarom zij niet was getrouwd.
        ‘Helderziendheid hoor’, zei Geert. ‘Ik heb altijd gezegd, Anny is gewoon helderziend’.
        ‘Mevrouw van Sassen zette weer even een zuur gezicht: ‘Joh schei toch uit, ’t is gewoon een hartstikke pientere meid!’
        ‘Hal’, zei Anny, ‘misschien lijden wij allebei aan cryptomnesie’
        ‘Tjongejongejonge’, zei Geert. ‘Nu is het weer cryptomnesie. Blij dat jouw vak het mijne niet is!’
        ‘Nou jongens’, zei Mevrouw van Sassen, ‘eten dan!’
        Halverwege de middag braken wij eindelijk op. Wij brachten onze eigen borden en koppen naar de keuken. Geert ging voor een boodschap de stad in, en toen Anny meteen het kleine afwasje aanpakte, maakte ik aanstalten om af te drogen.
        ‘Niks d’rvan, geef mij dat ding!’ zei Mevrouw van Sassen. ‘Jij bent de jarige!’ Met een liefkozende knipoog nam zij mij de theedoek uit handen: ‘Trouwens wat schattig hè van Geert, dat-ie die vlaggetjes maakte, voor op je cake. Kijk, je kunt van Geert zeggen wat je wil, maar tekenen kán die’.
        ‘Werkt hij eigenlijk nog?’ vroeg ik.
        ‘Moe, je moet straks niet vergeten je pillen in te nemen hoor, gisteren ben je ’t volgens mij vergeten’, zei Anny.
        ‘Jaja’, zei Mevrouw van Sassen, ‘dat was gisteren alleen omdat Garry zo lang aan de telefoon bleef hangen. Ik zal er straks aan denken’.
        Op mijn vraag werd niet teruggekomen. Het was niet de eerste keer dat ik Anny Mevrouw van Sassen ‘Moe’ had horen noemen als Geert niet in de buurt was.
        Toch was ik nieuwsgierig. ‘Maar Geert hè’, zei ik, ‘heeft-ie nog eigenlijk een baan of zo?’
        Met samengeknepen lippen hing Mevrouw van Sassen de doek op en kwam dichtbij mij staan: ‘Jongen, die man heeft een verschrikkelijk leven achter zich, wil je dat nooit vergeten? Kijk, normaal gesproken had ik hem er allang uitgegooid, want eigenlijk is het gewoon te gek. Maar ’t is zo’n ongelofelijke schat van een man! En hij heeft nu eenmaal in het verleden een aantal knakken gekregen, nou ja, en daar is-ie nooit meer boven uit gekomen, punt uit! Kijk, om te beginnen is hij ja-rén bij de Jap te gast geweest, in zo’n kamp, en – ’
        ‘Hè gossie, Moe, begin er nou alsjeblieft niet wéér over!’ Anny was nog vagelijk het aanrecht aan het schoonmaken. Ik zag dat haar gezicht rood aangelopen was.
        ‘Kind, Hal heeft me een vraag gesteld, en nou zal die een antwoord krijgen ook!’
        Anny gooide het blauwe sponsdoekje neer en liep snel de keuken uit.
        Mevrouw van Sassen hield haar beide handen leeg op. ‘Niks aan te doen hè? Anny is nogal emotioneel wat Geert betreft. Maar goed, wat ik daarnet zei, van dat kamp. Daar heeft-ie in gezeten. En hij heeft het overleefd – maar vraag niet hoe. En daarvóór al had-ie zijn broer verloren, die zat bij de marine, die is in de Javazee gesneuveld. Daar was-ie erg op gesteld, zijn broer. Hein, heette die’.
        Ze beet op haar lip en pakte met beide handen een vaasje bloemen dat op het aanrecht stond. Voorzichtig bracht ze het naar de gootsteen, leegde het, en begon vers water bij te vullen. ‘En toen, toen de oorlog dus afgelopen was, – ’ zij zette het vaasje op zijn plaats terug – ‘toen konden ze zijn vrouw niet meer vinden. Hij heeft namelijk een Maleise vrouw gehad; het moet een ontzettend lief kind geweest zijn, ik heb weleens een foto van d’r gezien. Maar ze was daarna gewoon verdwenen. Hij heeft nog als een gek naar d’r gezocht, nog tijdens al die ellende met die opstandelingen en zo, maar nee hoor, spoorloos’.
        ‘Hebben zij nog kinderen gehad?’
        ‘Nou ja, volgens hem wél, en die zouden het óók niet hebben overleefd, maar weet je wat het is, op ’t laatst – dat is het ’m juist, op ’t laatst weet je toch niet meer of je ’t allemaal moet geloven’.
        ‘Waarom eigenlijk?’
        ‘Jongen, aan de ene kant is Geert geestelijk zo helder als wat, daar kunnen de meeste jongens van jouw leeftijd niet aan tippen. Maar hij zegt soms dingen, dan denk je, die komt nog op Endegeest terecht. Je weet dat-ie de hele dag op z’n kamer zit te tekenen? Nou. Hij gelooft dat dat voor de marine is. Hij denkt dat de Koninklijke Marine op zijn tekeningen zit te wachten. Hij maakt tekeningen van schepen die ze nog in 1940 hadden zullen gaan bouwen, waar dus toen niets meer van terecht is gekomen vanwege de moffen. En dan gelooft-ie, als de tekeningen klaar zijn, dat die schepen alsnog afkomen’.
        Ik zag hoe zij haar handen in elkaar kneep. Zij keek mij aan; haar ogen waren vochtig. Toen zij weer sprak beefde haar stem een beetje: ‘Ja, jong. En dan gaat het hele eskadertje varen, en hij vaart mee, van hier uit, terug naar Indië, en dan jagen ze de Jappen weg, en dan gaat hij naar Batavia terug en alles is weer precies zoals het was en hij ziet zijn broer en zijn vrouw eindelijk weer’.
Een traan begon over haar rechterwang te lopen. Zij wendde haar gezicht van mij af en pakte de rand van het aanrecht met beide handen vast: ‘Jongen, als je ’s wist wat die man allemaal heeft doorgemaakt. En in vijftig, toen na die hele soevereiniteitsoverdracht, toen ze ’t allemaal in Indië niet meer zagen zitten, toen is-ie naar Holland gekomen, en prompt ontzaglijk ziek geworden. Alles bij elkaar heeft-ie zowat anderhalf jaar gelegen – hoefde-die niet te betalen hoor, want hij was dus in overheidsdienst geweest. Maar daarna stond-ie zo’n beetje op straat hè, geen baan, geen geld, niks.
‘En nou was het in die tijd zo, dat hij in Den Haag nog één of andere ordebroeder had, van de vrijmetselarij, want hij was in Indië al lid van zo’n loge geweest, ik geloof niet van die hele grote, Ster in ’t Oosten of hoe het ook heette, maar een andere. Daarna heeft-ie met die loge ruzie gehad, hij doet er al sinds jaar en dag niets meer aan, maar toen zat-ie er nog wél bij. En toen heeft die ordebroeder hem wat geld geleend om een handeltje te beginnen, in scheepsmodellen en bouwplaatjes en dergelijke. Nou, dat ging wel, zo’n paar jaar. Tot opeens het hele winkeltje in de fik vloog en er iets met de verzekering niet deugde. Nou en daar stond-ie weer hè?’
‘Ongelofelijk’, zei ik.
        ‘Daarom zeg ik, jongen, het is ook menselijkerwijs niet om te geloven. En toch, als je ’m zo ziet, zou je zeggen dat-ie het allemaal heel best heeft kunnen verkroppen. Maar weet je wat het is – op een gegeven moment gaat het hier zitten. In de gedachten. In de geest’.
        Zij hield het niet meer; de tranen begonnen volop te vloeien. Zij keek naar één kant weg maar liep op mij toe en begon mij achteruit in de richting van de deur te duwen: ‘Sorry hoor jong, ik wou je niet op je verjaardag allemaal nare dingen vertellen, maar je hébt het me gevraagd. Ga jij nu maar naar je vrienden toe, zorg dat je nog een hartstikke fijne dag en avond hebt. Ik moet nu een kopje thee zetten voor Anny. Dag jòng!’
        Toen zij de deur dicht deed, bleef ik even buiten staan, op de gang. Aan de andere kant van de deur huilde zij dat ik het hoorde.

(wordt vervolgd)

Zware schepen (verhaal: deel 2 van 3)

(uit Optekeningen over het Uitzonderlijke uit een Sinologisch Studeervertrek 漢齋誌異 van Lloyd Haft)

Een paar dagen later, het zal wel rondom vijf uur geweest zijn, toen het daglicht nog zwak langs de singel schemerde, kwam Geert bij mij aankloppen: ‘Zullen wij eens boven bij mij een paitje drinken?’
        Ik keek hem onbegrijpend aan.
        ‘Ja, nu plaag ik je een beetje hoor’, zei hij; ‘dat woord ken jij natuurlijk niet. Een pait – dat betekent “bitter” in het Maleis. ’t Is gewoon een borreltje. Een paitje’.
        Ik was blij en heel nieuwsgierig, want ik had nooit eerder zijn woning van binnen gezien. Wij gingen naar boven. Hij liet mij binnen door de deur met het koperen plaatje; en terstond bevond ik mij in een omgeving die mij uiterst vertrouwd voorkwam. Net als ik vroeger, had hij op strategische plaatsen in de kamer scheepsmodellen neergezet: in de vensterbank een torpedobootjager, boven op de gesloten secretaire een driemastschoener onder vol zeil, op de schoorsteen een prachtig passagierschip van wel een meter lang.
        Boven de schoorsteen hing een aquarel van een schip; maar toen ik het van dichtbij bekeek bleek het niet zozeer de vorm als de suggestie van het schip te zijn: het water was nog wel realistisch afgebeeld, maar daarboven, waar de romp moest zijn, kruisten lichtere en donkerder blauwe lijnen elkaar in een samenspel dat bijna drie-dimensionaal aandeed. Nog hogerop was het een duizelingwekkende spiraal geworden, naar boven toe steeds breder wordend, tot de hele hemel erbij betrokken leek. Met enkele krasse witte vegen werd dit alles doorkruist; dat was het sloependek, waar als omgevallen halvemaantjes, als lichtflitsen op water de bootjes zweefden. Uit het geheel kwamen cirkels en ellipsen naar voren, geen deel van het schip uitmakend maar een autonoom systeem van licht en beweging, kennelijk samenhangend maar waarvan je de precieze omvang niet kon aangeven, alsof er nog veel meer ruimte nodig zou zijn, buiten het schilderij, om het te begrijpen.
        ‘Wat een schilderij!’ zei ik. Ik zag dat het in de rechter benedenhoek met potlood was ondertekend: ‘Cornelisse’.
        ‘Dat is de M. S. “Oranje”. Het vlaggeschip van de Stoomvaart Maatschappij Nederland’.
        ‘Heel beweeglijk’.
        ‘Ja maar die beweging, daar gaat het toch om? Je bent die vorm, die klomp niet, ben je gek! Je bent juist die beweging, je bent het varen zelf!’
        Achter hem, aan de andere kant van de kamer, sloeg een prachtige antieke staande klok met een diep galmend geluid het kwartier. Hij wachtte tot het geluid helemaal weg was en zei: ‘Maar wat kan ik voor je inschenken? Hou je van een Hollandse borrel?’
        ‘Nou en of’.
        ‘Ik heb een oudje voor je, een echte Leidse. Is dat goed, ja?’
        ‘Heerlijk’.
        Uit een antieke kast kwamen twee glaasjes en een fles Oude Hartevelt te voorschijn: ‘Ga maar zitten, waar je wilt’.
        Ik ging vlakbij de schoorsteen zitten, in zo’n fauteuil met een verstelbare houten rugleuning, van het soort dat men toen in Holland weleens ‘rookfauteuil’ noemde. ‘Kan ik het schilderij goed zien’, zei ik. ‘Schilder je wel meer?’
       ‘O, dat ding heb ik niet gemaakt hoor, dat is van mijn broer’. Hij ging zitten op een stevige Windsor-stoel tegenover mij. ‘Tjongejonge, zoals die kon schilderen! Proost, trouwens!’
        ‘Prosit’.
        ‘Hè joh, doe mij een lol, zeg nou gewoon “proost”. “Prosit”, dat klinkt mij altijd zo mofferig in de oren – “ein Prosit der Gemütlichkeit” en zo. Hoe kom je erbij om het zo uit te spreken?’
        ‘Ik weet het niet. Misschien heb ik het inderdaad uit Duitse liedjes, of zo’.
        ‘Nou ja hoe dan ook. Proost hoor! – maar ik had het over mijn broer hè, dat-ie zo goed kon schilderen. Onvoorstelbaar. Maar ja, hij heeft niet zo lang de kans gehad, ja? Hij zat bij de marine, bij Doorman in die Combined Striking Force, zegt dat jou wat?’
        ‘Jawel, een beejte’.
        ‘Nou ja, hij is toen in de Javazee gebleven. Hij zat op de “Kortenaer”, da’s die daar’ – hij wees naar de torbedobootjager in de vensterbank. Wij nipten allebei van de jenever. ‘Maar ja god wat wil je, die jongens hadden geen zware schepen! Ga d’r maar aan staan, een hele Japanse invasievloot op komst – meerdere – en wat heb je? Paar kruisers. Paar jagers. That’s all. ’t Is toch waanzin?!’
        Ik keek weer naar het schilderij, hoe zelfs op enige afstand het beeld overheerst werd door de cirkels, de ellipsen, de elementen die niet uit de vorm van het schip voortkwamen.
        ‘ – maar de ellende is, als het nou maar allemaal éven uitgesteld had kunnen worden, dan hadden ze wél veel zwaarder geschut gehad. Want de plannen lagen al klaar. Voor drie slagkruisers. Ontwerp 1047 – het was in principe al goedgekeurd, in 1940. En als ze nou maar wél die slagkruisers hadden gehad – met achtentwintig-centimeter kanons! – dan had Ons Aller Admiraaltje Nishimura wel een toontje lager gefloten. Jongen, we hadden ze de – grónd – in – ge – naaid!’ Hij leunde voorover, met beide onderarmen op zijn knieën, en hield het borrelglaasje stevig in beide handen vast. Met grimmig opeengeknepen lippen haalde hij een paar keer diep adem.
       ‘Ja – ’ zei hij eindelijk, met nu weer bedaarde stem, ‘het zegt jou natuurlijk niet zoveel, ’t is nu weer een heel andere tijd. Maar dat is het ’m juist. Ik vind het zó érg dat iedereen doet alsof die “oude tijd” er niet meer is. Gewoon afgelopen, bye-bye, nergens gebleven. ’t Is wel jammer geweest, maar goed, we keren om en we gaan vrolijk verder. Dat is het juist, zie je, want die zogenaamde “oude tijd”, ja? – en nu was de bitse toon terug – ‘die ís namelijk nog helemaal niet afgelopen. En die kán nog niet afge-lópen zijn, want hij is nog niet afge-rónd, voel je ’t verschil? Men is er nog niet klaar mee. Wil je nog een beetje? Kom maar hier, met je glaasje’.
        Hij pakte de fles, die op de grond naast hem stond, en schonk ons allebei nog een glaasje in. ‘Tja – o, by the way, jij rookt wel een sigaartje, hè?’ Hij stond op, liep naar de schoorsteen, en reikte mij een houten kistje aan: ‘Dit is niet het beste merk van de wereld hoor, maar ik vind ze wel lekker. Ze heten eigenlijk “Sumatra Miskleur”, maar ik noem ze altijd mis-kleun-tjes. Sumatra mis-kleun, begrijp jij dat?’
        ‘Jawel’, zei ik, ‘ik geloof het wel’, hoewel ik het helemaal niet begreep.
        ‘Ik vind het enorm knap van je hoor, zoals je al met dat Nederlands omgaat!’ Hij nam zelf ook een sigaar en gaf mij de aansteker.
        Van waar ik zat kon ik, door de halfgeopende tussendeuren heen, nog net iets zien van het belendende vertrek – vermoedelijk de slaapkamer. Vanaf de eerste paar halen die ik nam, trok de rook van mijn sigaar sterk naar die kamer toe. Ook Geerts sigaar leek, nu hij tegenover mij zat te roken, op een wierookstok die voortdurend lange, blauwe rookzuilen deed opstijgen in de richting van de grote, donkere ruimte achter hem.
        ‘Er zijn maar heel weinig buitenlanders die zo goed Hollands spreken als jij. Echt waar hoor, al hebben ze twintig jaar hier ge- ’
        In de kamer achter hem stond geen licht aan, maar hoe langer ik die richting in staarde, hoe meer ik meende een mensengestalte te zien, staande vlakbij de deur.
‘ – woord als “miskleun” begrijpt, terwijl de doorsnee buitenlander niet eens – ’
Het was volgens mij de gestalte van een kleine, donkere vrouw die een kindje in haar armen hield.
        ‘ – en het zogenaamde moderne taalonderwijs, al die flauwekul, de méthode nature en zo, jeez- ’    
        Ik had het ineens in mijn onderlijf eigenaardig koud, alsof ik tot mijn knieën in koud water zat. Het voelde als een stroom in de richting van de kamer daar achter. Ik voelde het zo duidelijk dat ik zelfs nog even heel goed naar de vloer keek, of er echt geen water was. Tegelijkertijd voelden mijn nek en achterhoofd juist hinderlijk warm, en zeer droog.
        ‘ – bijvoorbeeld met je over schepen wil praten, dan weet je meteen wat ik bedoel, ik hoef je niet alsmaar uit te – ’
        Het leek wel of de sigaren steeds overvloediger rookten. De rookslierten van onze twee sigaren voegden zich boven Geerts hoofd in één geweldige stroom samen en vloeiden met een grote snelheid door naar de ruimte achter de deuren.
        ‘ – zo’n Maleis woord als pait nog niet kent, en – ’
        ‘Geert! Sorry dat ik je in de rede val, maar moet je die rook toch zien! Vind je ’t niet erg als dat allemaal in je slaapkamer terecht komt?’
        ‘Welnee! Mijn vrouw zei vroeger altijd: tabak, da’s net menjan, ik kan er niet genoeg van krijgen! Menjan, dat is dus wierook in het Maleis. Kan ik niet genoeg van krijgen, zei ze, en: je moet ook láter weleens een sigaar voor mij opsteken, zei ze. Ja, dat zei ze’. Hij wendde zijn ogen van mij af, draaide zich om en keek naar de snel vlietende rook. Het koude, niet thuis te brengen gevoel in mijn voeten en onderbenen werd met de seconde erger.
        Opeens draaide hij zich weer glimlachend naar mij toe: ‘Wil je in die kamer een kijkje nemen? Kom maar, kan ik je mijn haventje laten zien’. Op dat ogenblik zag ik weer een flits van een mensengestalte tussen de deuren. Het was een jonge, blonde man in een wit marine-uniform. Hij keek in mijn richting; ik dacht zelfs even dat hij mij zag, en nauwelijks merkbaar glimlachte.
        ‘Geert! Wie is die man!?’ Ik schrok van mijn stemgeluid: zo opgewonden, zo totaal anders dan de volstrekte kalmte van Geert, alsof de twee stemmen niet van nabij met elkaar in gesprek waren maar door een holle, grotachtige ruimte heen die de klanken opnam en versterkt maar vertekend weergaf.
        ‘Mijn broer’, zei hij rustig. ‘Goh, wat leuk, dat je kunt zien dat het een mens is! Dat ziet anders bijna niemand hoor, want ik schilder helemáál niet realistisch. Kom maar! Hij stond op, draaide zich op zijn gemak om, liep naar de deuren toe, en bleef staan vóór een van de kleine lijsten die aan weerskanten van de deuren aan de muur hingen. Inmiddels zag ik de man in marine-uniform niet meer.
        ‘Kijk’, zei hij toen ik erbij kwam. ‘Dat is nou mijn portret van Hein, mijn broertje dus’.
        Het ingelijste werkje dat hij aanwees was zwart-wit en uiterst eenvoudig, kennelijk met een penseel op rijstpapier of een soortgelijk materiaal geschilderd. Het leek een nadere uitwerking te zijn, een verdere verfijning van de cirkels en ellipsen in het schilderij van de “Oranje”. Ditmaal waren de vormen minder in aantal en, zo leek het, des te krachtiger, met des te meer beslistheid aangegeven. Ook waren zij nu allemaal gebroken, open, slechts gedeeltelijk in beeld en daarom voor de verbeelding juist groter van omvang.
        ‘Dus deze heb jij zelf gemaakt’, zei ik. Het was echt alsof er in de kamer tot ongeveer kniehoogte koud water stroomde, waar ik in stond.
        ‘Ja. Dat idee van cirkels heb ik natuurlijk van hem overgenomen, dat was eigenlijk zijn techniek. Maar ik heb het verder gebracht, ik heb er iets anders mee gedaan’.
        ‘Ja, dat zag ik ook direct’.
        ‘Zo gaat het ook altijd, ja? Je krijgt een gegeven van iemand anders, maar je werkt het op jouw manier uit. En op een gegeven moment wordt jouw uitwerking weer door iemand anders verder gebracht. Op de les vroeger, tijdens onze opleiding, zeiden ze weleens: kijk goed wat je doet, want alles wat jij nu tekent, daar moet straks een ander mee varen’.
        ‘Op deze sluiten de cirkels niet meer’.
        ‘Nee. Zo is het ook, toch? Op een gegeven moment wordt de vorm onderbroken, maar dat is juist omdat de beweging zo groot is. De cirkel blijkt veel groter te zijn, daarom kun je hem niet meer zien, als zodanig. Kijk, en die’ – hij wees naar de andere kant van de deur, waar een nog eenvoudiger schilderij hing – ‘die is van mijn vrouw. Zie je, nog simpeler, maar ook: nog sterker. Nog maar één lijn, één curve – maar wat voor een! Zie je, die is al veel verder, die maakt al deel uit van een veel grotere cirkel!’
        Bij het uitspreken van die laatste woorden was het alsof in zijn stem, onmerkbaar haast, iets brak. Ik had gemerkt dat op beide schilderijen een symbool was getekend, rechts onder, op de plaats waar je een handtekening zou verwachten: een soort ineenvlechting van een anker, een winkelhaak, en een passer.
        ‘Die ondertekening past er ook heel goed bij’, zei ik. ‘Heeft die een betekenis?’
        ‘Nou ja, ondertekening – dat is, ach – jawel, ik geloof dat ik jou dat best mag vertellen, ja. Kijk, dat is eigenlijk een embleem, van een organisatie. Wij noemen het De Werkgemeenschap van Scheepsbouwers. Het wil dus eigenlijk zeggen dat je wát je maakt, in feite nooit alléén maakt, maar in gemeenschap’.
        ‘Een soort tekenaarsgilde’.
        ‘Nou ja tekenaars – kijk. De Werkgemeenschap is oorspronkelijk uit de vrijmetselarij voortgekomen. Ik ben namelijk vrijmetselaar geweest. Ja, geweest zeg ik. Begrijp me goed, ik heb er helemaal niets tegen. Maar ik merkte gaandeweg dat het allemaal een beetje aan de vorm-kant bleef. Ze geloofden er niet écht in.
        ‘Ja, ik heb er een hoop van geleerd hoor, daar niet van. Vooral wat dat tekenen betreft, het belang daarvan. Het gaat natuurlijk niet om die lijnen op dat papier, maar die werkzaamheid, wat je daarmee opbouwt, dat is zo belangrijk. Alleen al dat je een cirkel leert tekenen, een echte. Het klinkt eenvoudig, maar daarvoor ben je wel vijfenveertig! Minstens! Mijn broer, die zei altijd: als je geen cirkel kunt maken, kun je ook geen mens maken.
        ‘Ja, hij was er ook al mee bezig, op een veel jongere leeftijd dan ik. Misschien voelde hij aan dat hij niet meer zoveel tijd zou hebben. Maar hij heeft het nog eerder doorgehad dan ik: ik bedoel dat je de contacten, wat wij noemen de doorgave, dat je dat niet via een bekende organisatie hoeft te ontvangen. Als je zelf maar arbeidt, dan komt het wel. Als je trouw blijft, als je goed werkt aan je tekening, dan merk je aan bepaalde dingen dat je daar toch niet alleen in staat.
        ‘Dus op een gegeven moment hebben we, naast de gewone orde, ook de Werkgemeenschap opgericht, mijn broer en ik. Maar ik zal je nu het haventje laten zien, dat vind jij vast hartstikke leuk!’
        Hij ging mij door de deuren vóór en deed en licht aan. Terwijl ik zelf de deuren passeerde, had ik absoluut het gevoel alsof ik vanuit water weer op land overstapte. In de kamer waar ik nu binnenkwam was het veel lichter dan in het vertrek dat wij net hadden verlaten; het voelde ook droger en warmer. De kilte die daarnet mijn voeten en onderbenen had omklemd, was op slag weg. Wel voelde de lucht van achter ons, die door de deuren sterk meetrok en de laatste restjes rook nog naar binnen voerde, koud aan.
        Tegen de verste muur stond een grote houten kast. Daarnaast bleek een deuropening te zijn waar een bamboegordijn voor hing; kennelijk lag er nog een kamer achter, die dan de slaapkamer zou zijn. Langs één zijmuur stond een lange tafel met daarop bureaulampen, grote vellen papier, en tekengerei. Aan de muur boven de tafel hing een enorme tekening van een schip, niet ingelijst maar op een plaat hardbord gemonteerd; midden onder stond in prachtige blokletters: ‘Buitenaanzicht Slagkruiser Ontwerp 1047’.
        Langs de hele muur daartegenover liep een soort breed verhoog met donker gebeitste wanden, wel ruim een meter breed en ongeveer vijftig centimeter diep, aan de bovenkant bedekt door een strak gespannen stuk blauwgroen zeil, dat in de vier hoeken met haakjes vastzat.
        ‘Wacht even’, zei Geert, ‘ik zal het zeil er even van afhalen’, en bij het horen van die woorden werd zonder waarschuwing mijn hele wezen overvallen door een akelig gevoel van schuld, schande, in gebreke zijn. Zijn stemgeluid was als een signaal buiten de hoorbare woorden om, dat mij tot de orde riep na iets vreselijks, iets liederlijks en verfoeilijks, na een niet met woorden te omschrijven schanddaad die ik daarnet, onbewust en al, zou hebben gepleegd. De ruimte van waaruit hij sprak was warmer, droger, beter belicht, van duidelijker vormen vervuld, dan de sfeer waarin ik mij zoëven had opgehouden: en ik vond mijzelf verschrikkelijk. Ik had de vrouw, het kind, de man in het marine-uniform niet moeten zien; ik had geen mensen moeten zien waar helemaal geen mensen waren; ik had niet het gevoel moeten hebben dat ik ‘koud water’ doorwaadde, of wat ook van dien aard.
        Verstandelijk stond ik niet volledig machteloos tegenover dat schuldgevoel, want Anny had mij weleens verteld dat kinderen die heel vroeg plotseling hun vader verliezen, het ondragelijke verlies voor zichzelf verklaren door maar te concluderen dat zij zelf iets vreselijks moeten hebben gedaan, waarvoor hun vader ze nu straft door ze voor eeuwig te verlaten. Dat het gevoel gepaard ging met zo’n volstrekt overtuigend gevoel dat ik in water stond, kon ik minder begrijpen; noch heb ik in alle tussenliggende jaren ooit daarvoor een verklaring kunnen vinden.
In ieder geval moet ik volledig in de ban zijn geraakt van dat gevoel en van de vreemde maar bindende logica ervan. Alleen zo valt het achteraf te begrijpen dat op het ogenblik dat Geert twee hoeken van het zeil losmaakte en het zeil begon te verwijderen, zodat ik het water eronder begon te zien, het voor mij een uitgemaakte zaak was dat ik straks onder dat water mijn vader zou zien liggen. Juist in die opwelling van kinderlijke vreugde die het plotselinge zien, onder het zeil, van het water met pieren en loodsen en schitterend nagemaakte havenoutillage bij mij opriep, dacht ik opeens dat er één ding bovenal vast stond: mijn vader is dood, mijn vader ligt onder het water en ik heb hem daar nooit gezocht, nooit gezien, nooit meer uitgehaald. Ik wist meteen ook dat ik het nu voor het eerst in mijn leven écht wist. In één seconde begreep ik ook dat het niet om deze bak, dit water ging maar om alle water, alles wat ik ooit zien zou – dat daar altijd ergens onder, daar ergens achter mijn vader zou liggen. Het schuldgevoel van daarnet begon in een loodzwaar verdriet om te slaan.
        Inmiddels was het hele zeil eraf. De bak was inderaad enkele centimeters diep met water gevuld, waarin allerlei maritiem speelgoed dreef. Het centrum van belangstelling was natuurlijk het grote, grijs geverfde oorlogsschip met twee schoorstenen en grote kanons in drie drielingtorens. Van de tekening aan de muur herkende ik het onmiddellijk als een Nederlandse slagkruiser.
        ‘Wacht’, zei Geert, ‘ik zal even het zendertje pakken, dan kunnen we d’r een tochtje laten maken.’
        Waarom was ik naar Europa gekomen? Dat was een tocht over water geweest.
        ‘ – echt een behoorlijke snelheid ontwikkelen, maar hier kan dat natuurlijk niet – ’
        Waarom had ik Chinees en Japans als studie gekozen? Ook dat was in zekere zin een tocht over water, een zoeken naar de uitersten der aarde.
        ‘ – in volle vaart, zie je?’ Het schip bewoog zich recht door het water. ‘De hoofdbatterijtorens kunnen ook draaien, kijk –’
        Was ik Oriëntalist geworden om mijn vader te vinden? – mijn vader, die naar het Oosten was gezonden en er vroegtijdig gestorven was, die het gezien had maar het niet meer had kunnen beleven, bij wie het Oosten een of andere vitale vraag moest hebben wakker geroepen, die hij niet meer had kunnen beantwoorden. Ik zou de vraag nooit meer weten, maar ik was naar de andere kant van de oceaan gekomen om voor hem het antwoord te vinden.
        ‘ – zelf ook eens proberen? Kijk, zo werkt-ie’.
        Geert droeg het zendertje aan mij over en wij keken allebei toe, hoe ik de slagkruiser in het kleine bassin heen en weer liet varen.
        ‘’t Is een slagkruiser, zie ik’.
        ‘Ja, één van de drie. Ontwerp 1047. Er is weleens zo’n ontwerptekeningetje van gepubliceerd, in het Marineblad, maar ik heb het helemaal uitgewerkt. Ik heb er een schip van gemaakt’.
        Ik keek hoe het kleine gevaarte met een zoemend geluid het ondiepe water doorkliefde.
        ‘Kijk, da’s nou een prachtig voorbeeld van hoe het werkt. Ons ontwerp was oorspronkelijk gebaseerd op een Duits schip, de “Gneisenau”. Goed, de Duitsers hadden een andere opvatting over de voortstuwing, onze schepen moesten langdurig in de tropen kunnen opereren enzovoorts, dus er waren wat verschillen, maar zo’n soort idee was het wel, aanvankelijk. Maar de “Gneisenau”, die was ook al op een eerder ontwerp gebaseerd: de “Mackensen”, net zoals de “Bismarck” eigenlijk op de “Baden” terugging. Ja jongen, niets komt uit het luchtledige: ’t is allemaal weleens door een mensenbrein gegaan.
        ‘Zo’n tekening ligt niet stil, ja? Als er eenmaal echt aan gearbeid is. En je weet maar nooit wat er later van terecht komt, of bij wie. Zo’n Duitse knaap, die ontwerpt de “Mackensen”, nou, en om allerlei redenen wordt die nooit afgebouwd. Maar de “Gneisenau” wel, veel later. En via de 1047 hou jij nu dat zendertje in je hand. Kijk, het schip zelf, of dat ooit van stapel komt, daar kan altijd iets tussenkomen. Maar het idee, daar gaat het om: dat je in je eigen tekening gelooft, dat het geen dood ding is.
        ‘Net zo: mijn broer krijgt op een gegeven ogenblik het idee om de Werkgemeenschap op te richten. Ik werk dat uit, ik maak op die basis een tekening, en dertig jaar later zie jij aan de tekening dat hij het is. Dat zag je al voordat ik het je vertelde. ’t Is toch prachtig?’
        Als je ’ns wist hóe ik zag dat hij het was, dacht ik. Maar alleen al bij de gedachte om het hem te vertellen, begon ik me weer zo eigenaardig schuldig te voelen, zo verdrietig en koud. Ik knikte alleen maar.
        Inmiddels had hij het commando weer overgenomen en het schip weer op zijn ligplaats teruggebracht.
        ‘Zal ik je nog de tekeningen laten zien?’
        Ik liep mee naar de tafel toe. Hij deed alle lampen boven de tafel aan, schoof een asbak naar mij toe, en begon een selectie te maken uit de talrijke vellen tekenpapier.
        ‘Er zijn drie slagkruisers, volgens het plan. De eerste heb ik dus al af; wat ik daarvan geleerd heb, dat kan ik toepassen op de tweede en derde. Kijk, dit is een soort “artist’s conception” van de tweede’.
        Hij gaf mij een groot wit vel aan, waarop alleen één korte, krommende lijn stond. Het leek op het portret van zijn vrouw, maar ditmaal was de lijn nog korter, de curve nog duidelijker een schematische afkorting van een nog groter geheel. Aan de ene kant kon ik mij nauwelijks voorstellen dat Geert dit serieus als een tekening beschouwde; aan de andere kant kon ik niet ontkennen dat de vlakverdeling absoluut onverbeterbaar was; de plaatsing van de lijn in het veld getuigde van hetzelfde meesterschap als de positionering van één enkele rots in een Boeddhistische kloostertuin. Ik meende mij een uitspraak van Mondriaan te herinneren: dat als één punt met zekerheid kon worden vastgesteld, een heel schilderij daarmee was aangegeven.
        ‘Kijk, en dit is de opstelling van de voortstuwing. Twee sets, vandaar de twee schoorstenen’. Wat ik ditmaal zag waren twee ellipsen, de één krachtiger aangegeven dan de andere, die elkaar overlapten. Zij waren geen van beide wiskundig exact getekend, maar juist de afwijking gaf een nog sterker gevoel van de aanwezigheid van de vier brandpunten. Wederom was het voor mijn gevoel niet helemaal een tekening te noemen; maar het was volmaakt.
        ‘Kijk, het lijkt misschien een beetje abstract, maar juist als je dit soort dingen goed krijgt, in dit stadium, dan is de rest een koud kunstje. Kijk, de verdere afwerking: paar dekjes boven op elkaar, pantsering eromheen enzovoorts, dat kan iedere boerenlul. Maar ik ben de enige in Nederland die echt hieraan werkt. Daarom moet het goed gebeuren, ja? – hier, aan deze tafel. En als het allemaal af is, dan kan ik eindelijk terug. Naar Batavia’.
        ‘Je zegt “Batavia”; jij zegt nooit “Djakarta”. Of is dat niet helemaal hetzelfde? Ik ben nog een beetje vaag in een aantal van die dingen’.
        Zodra ik dit gezegd had, wou ik dat iemand mijn tong had afgesneden. Geerts hele motoriek was veranderd. Zijn rug was net een stuk beton, licht gekromd maar keihard. Hij hield zijn sigaar voor zich uit, enkele centimeters vóór zijn gezicht, met de askegel naar boven, en keek er onophoudelijk naar terwijl hij hem gestadig tussen zijn vingers liet ronddraaien. Hij sprak weer met die bitse stem: ‘Hal, ik heb helemaal niet gehoord wat jij daarnet zei, dat woord. Ik heb het niet eens gehoord. Maar dat ligt niet aan jou, ben je gek. Dat is de tijd. Dat is deze tijd. Jij zegt dat jij vaag bent, maar dat ben jij niet, dat is de tijd. De hele tijd is vaag, het hele Koninkrijk der Nederlanden is daar behoorlijk vaag over! En als mén al ja-ren geleden niet zo vaag was geweest, dan waren er een hoop dingen wel anders uitgepakt, neem dat maar van mij aan!
        ‘Ja gadverdamme, en zal Batavia niet eens meer Batavia heten maar iets anders, zoals een stelletje van die “long-haired warriors” vindt dat het beter klinkt, in die prachtige zogenaamde nationale taal van ze die in feite gewoon hier in Leiden helemaal uitgedokterd is, gewoon bij jullie op de universiteit, ja? – echt waar hoor, want zelfs dat konden ze niet. En daarvoor was Nederland weer wél goed genoeg.
        ‘Nee hoor, Batavia is gewoon Batavia. Kijk, Vier wordt – Mevrouw van Sassen dus, die wordt er een beetje overstuur van, als ik die dingen gewoon zeg zoals ze zijn, maar joh, die snapt er toch de ballen van! Da’s ook een manier om te overleven, toch? Gewoon ontkennen. Gewoon zeggen dat het niet bestaat.
        ‘Kijk, de laatste keer dat ik mijn broer zag hè? Toen wisten we dat-ie ging varen, en hij had al zo’n voorgevoel. Ik zei Hein, jongen, tot gauw weer. En toen zei hij: en waar zal dat zijn, in de hemel? En toen zei ik: nee, dat wordt gewoon weer hier, in Batavia, mark my words. Zie je, zo stellig was ik, ik zei: mark my words.
        ‘Dus die plaats waar we elkaar weer zullen zien, die blijft natuurlijk Batavia heten. Dat kán dus niet meer veranderd worden. Kijk, en dat stelletje wat daar voorlopig aan de macht is, dat rotzooit maar een eind weg! Dat hele gemier, dat stelt niks voor, dat is maar de objectiviteit.
        ‘Maar ja, daar hoef je bij Vier niet mee aan te komen. Want zij heeft het overleefd, zij is er boven uitgekomen, ja? En ondertussen maar flink zijn, de Deugdzame Weduwe, en andere mensen helpen, andere mensen verzorgen. ’t Is echt een verpleegsterstype hè, ze heeft ook in de verpleging gezeten, in de oorlog, ze heeft zelfs een of andere mof z’n leven gered – zègt ze, nu ja, dat verhaal dat vertelt ze je vast nog wel. Maar nu verpleegt ze mij zo’n beetje. En Anny dus. Voor d’r gevoel, bedoel ik. Maar in feite houden wij dat goede mens staande. Joh, ze heeft ons hartstikke nodig, anders zat ik toch allang weer in Batavia?
        ‘Trouwens, Anny is ook een heel bijzonder meisje, hoor. Enorm begaafd. Maar de onthechting, die moet ze nog leren. Ze heeft die ene grote klap in d’r leven gekregen, ik geloof dat ze toen nog in de twintig was, toen die vent opeens doodbleef – nou, en daarna is ze eigenlijk nooit meer de deur uit geweest. Ja, als ik wat jonger was geweest, had ik wel een man voor d’r geweten, dat vertel ik jou gewoon! Maar ik dacht altijd god, ik ben maar een oude bok, wat moet zo’n kind ermee? – maar goed, genoeg gepraat, zullen we niet wat gaan eten?’
        Wij besloten naar de Chinees te gaan en namen daar een rijsttafel. Van ieder gerecht vertelde Geert uitvoerig wat er niet deugde. Wij dronken vele rondjes Heineken – voor ons die avond ‘Tjap Bintang’ – , en op weg naar huis had je niet meer kunnen zeggen wie er nu wie over straat hielp.

(wordt vervolgd)

Zware schepen (verhaal: deel 3 van 3)

(uit Optekeningen over het Uitzonderlijke uit een Sinologisch Studeervertrek 漢齋誌異 van Lloyd Haft)

De week daarna, op woensdagavond tegen zonsondergang, stapten Geert en ik met Anny in de auto om naar Den Haag te gaan. Geert had mij, kort en cryptisch, uitgenodigd om als introducé mee te gaan naar ‘een receptie die je vast interessant zult vinden, met jouw belangstelling voor schepen’; ook Anny zou meegaan.
        Onderweg werd in de auto niet nader over de receptie gepraat; toen ik er één keer over begon zei Geert met een zelfvoldane glimlach: ‘Wacht maar, je merkt het straks wel. Het wordt heus geen verspilde avond voor Hal, hè Anny?’ Van achter het stuur glimlachte Anny een beetje en zei niets.
        Onze bestemming bleek een oud, degelijk hotel in de binnenstad te zijn – ‘niet helemaal Sociëteit de Harmonie’, in de woorden van Geert, ‘maar toch gezellig’. Wij gingen naar binnen en troffen een bijzonder drukke toestand aan. Bij de receptie stonden mensen met jassen en koffers in rijen te wachten; de lounge zat ook vol met mensen die met bagage en al kennelijk ergens op wachtten, maar tegelijkertijd leek er in dezelfde ruimte inderdaad een receptie aan de gang te zijn. Obers liepen in jacquet met drank op dienbladen; keurig geklede gasten, de meesten van wat hogere leeftijd, gesticuleerden met blokjes kaas die samen met gembernootjes aan prikkertjes waren geregen. Ik keek me als Amerikaan de ogen uit het hoofd.
        Door de drukte konden wij ons nauwelijks bewegen, maar Geert had daar blijkbaar geen hinder van. Wij bleven nog net binnen de deur staan, maar toen de drank langskwam nodigde hij Anny met een handgebaar uit iets te nemen; zelf pakte hij twee glaasjes jenever en gaf mij er één. Hij sloeg met rustige belangstelling de nogal warrige menigte in de lounge gade, maar hij maakte niet de indruk bepaald naar iets of iemand te zoeken. Wel keek hij af en toe op zijn horloge. Toen een groep Japanners, allemaal met dezelfde oranjekleurige pet op, moeizaam met hun koffers en camera’s binnenkwamen, keek hij met koel vermaak toe: ‘Mooi hè die petjes. Net weer een legertje, maar nu doen ze ’t met geld. Nou ja, je kunt het ze moeilijk afleren’.
        ‘Ja’, zei Anny, ‘dat zullen wel vertegenwoordigers van een bedrijf zijn, die hebben vaak een soort van uniform aan’.
        Er waren wel meer mensen met uniformen – onder andere een Nederlandse P.T.T.-beambte met een grijze jas die sprekend leek op de jas die ik als jongetje altijd aantrok, vroeger in Amerika, wanneer wij oorlogje speelden en ik een Duitser was, en een politie-agent in een donkerblauw uniform met rijbroek en laarzen, die voor mijn gevoel net een S.S.-er was.
        De toch al zo drukke lounge leek nog voller te lopen: nog meer vermoeide gezelschapjes met Schiphol-tassen, nog meer dikke Indische dames in het lang. Alom werd onophoudelijk gepraat, maar je kreeg niet het gevoel dat er ergens een centrum, een spil van het gebeuren was. Geert leek ook geen enkele behoefte te hebben aan andere conversatie dan met Anny en mij.
        Wij hadden inmiddels de eerste borrel op. Toen er weer een ober bij ons langskwam, keek Geert weer even op zijn horloge en zei: ‘Nemen jullie nog wat, ik moet eigenlijk alvast naar achteren. Anny, we zitten in Zaal Vier, ik denk over een kwartiertje, ja?’
        Zij knikte en nam weer een jus d’orange. Hoewel ik van het eerste glaasje al half dronken was, ging ik door met jenever. Juist door het chaotische ervan vond ik de receptie hoe langer hoe interessanter; als buitenlander was ik voor de zoveelste maal, zoals Mevrouw van Sassen vaak zei, ‘gratis in de bioscoop’.
        Anny voelde zich kennelijk verplicht om met mij te praten; Geert was nauwelijks verdwenen of zij begon mij systematisch alle technische details te vertellen over de jurken van de Indische dames. Zij keek wel om de halve minuut op haar horloge. Toen een minuut of vijf waren verstreken, zei zij: ‘Wij moeten nu toch naar achteren zien te komen, naar Zaal Vier. Daar hebben ze straks een soort van plechtigheid’.
        Met zeer veel moeite worstelden wij ons langs alle benen en koffers heen en kwamen uit aan het begin van een lange gang. De gang was vreemd genoeg vrijwel verlaten, en Anny leek ineens in haar bewegingen flinker, beslister geworden; zij marcheerde echt in de richting van Zaal Vier. De enkele ober, de enkele grijsaard in leger- of marinepak knikte zij koeltjes toe.
        De deur van Zaal Vier stond half open. De zaal was opmerkelijk slecht verlicht, maar staande voor de drempel zagen wij dat er naast een verhoog, waarop een piano was opgesteld, een tiental klapstoelen waren uitgezet. Op één van de stoelen zat Geert, met aan beide kanten iemand in uniform. De stoelen waren allemaal bezet, er stonden al een aantal mensen omheen, en via een andere deur, aan de achterkant van de zaal, kwamen er steeds meer mensen naar binnen.
        ‘Vind ik toch zielig hoor’, zei Anny, ‘dat Meneer Cornelisse daar nu helemaal in z’n eentje moet zitten’.
        Ik was verbluft door haar gebruik van ‘Meneer Cornelisse’ in plaats van ‘Geert’; het klonk speels noch liefkozend; het voelde als een abrupte verandering van verhouding, alsof zij door hem naar een ander terrein van benoembaarheid te verwijzen, tegelijk zichzelf voor mij uitsloot van blijvende aanspreekbaarheid.
Ik vond ‘in z’n eentje’ ook vreemd, hij zat daar immers niet alleen. Misschien bedoelde zij daarmee ‘zonder ons’, dat kon toch ook, in het Nederlands?
        Terwijl wij elkaar even in wederzijds onbegrip aanstaarden, sloeg de pianiste een akkoord aan. Het geluid viel meteen als ijs over mijn rug en armen. Naast de piano stond een jonge vrouw, een mooi blond meisje in een paarse avondjurk. Zij begon te zingen:

Bist du bei mir,
geh ich mit Freuden
zum Sterben
und zu meiner Ruh.

Terwijl ik kippenvel kreeg zoals nooit eerder van mijn leven, werd ik opeens hard opzij geduwd door een paar jonge mannen die van achter ons naar binnen snelden. De één, die een veldgrijs Wehrmacht-uniform droeg, riep zonder om te kijken: ‘’tschuldigung!’ De andere, als matroos gekleed, keek wél even om, maar toen zijn blik de mijne kruiste, voelde ik dat hij mij niet zag. Ik had kunnen zweren dat op de band van zijn witte matrozenpet in frakturschrift de tekst ‘Schlachtschiff “Gneisenau”’ stond.


Ach, wie vergnügt
wär so mein Ende,
es drückten deine lieben Hände
mir die getreuen Augen zu!

‘Dat vind ik lef hebben’, zei ik tegen Anny, ‘dat je in dit gezelschap als Duits militair verschijnt! Vinden de mensen dat niet vreselijk aanstootgevend?’
        ‘Hoezo? Hoe bedoel je, Duits?’
        ‘Nou, dat waren toch Duitse uniformen, van die kerels?
‘Kerels…’ – maar haar vingers groeven zich al in mijn arm. ‘Kom’, zei zij op dezelfde merkwaardige toon als daarnet: ‘laten we gaan. Ik geloof toch niet dat het helemaal de bedoeling is dat wij hier tot het einde toe blijven, en ik moet morgen weer vroeg aan de slag.’.
        Op weg naar de auto, en op weg terug naar Leiden, voer Anny op een eigenaardige toon – druk maar afwezig – voort over de avondkleding, maar ik hoorde bewust nauwelijks wat zij zei; ik bleef volledig onder de ban van Zaal Vier. Het was niet zozeer het daarin gebeurde – of misschien kon ik beter zeggen het daarin beleefde – dat mij zo vasthield. Het al dan niet secuur zien van wat ik de ‘Duitsers’ had genoemd, en het maar al te duidelijk horen van Anny’s verbijsterend plotselinge schijnbare afstandneming tegenover Geert – dit alles raakte nu voorlopig op de achtergrond terwijl wij op de Rijksweg vanuit Wassenaar doorreden en de velden en bomen langs de weg mij nog meer dan gewoonlijk herinnerden aan andere nog opengebleven sectoren die ik als kind in Wisconsin zo vaak had gezien, stil en zo snel voorbijflitsend vanuit de auto, met plaatsnamen als Bergen en Oostburg en Vandenbroek.
Zoals de menselijke geest wel meer, wanneer hij overbelast dreigt te worden, zich juist aan iets onrustigs vastklampt – iets wat storend is maar daarbij tenminste concreet, en het obsessieve tobben daarover verkiest boven het blijven opvangen van de chaos – zo cirkelden mijn gedachten nu voortdurend rond het gevoel dat er iets niet klopte in de muzikale zetting van ‘Bist du bei mir…’ die ik in Zaal Vier had gehoord.
Brandpunt van mijn obsessie vormde de overgang, zoals ik die zoëven had menen waar te nemen, van ‘geh ich mit Freuden’ naar ‘zum Sterben’. De manier waarop de pianiste en zangeres in Zaal Vier die wending hadden vertolkt, verschilde aanzienlijk van hoe het in mijn gedachte moest verlopen. De melodie hadden zij vanaf ‘zum’ lager ingezet dan ik steevast en haast meezingend had verwacht; de bijbehorende, voor mij eveneens verrassende harmonisering leek de overgang in een geheel andere modus over te zetten: donkerder, naargeestiger. Juist bij die overgang naar Sterven was het in hun versie moeilijker aan te voelen in welke zin de maten daarna bij elkaar hoorden. Ik had altijd, door alle jaren sinds ik Oma voor het laatst in levenden lijve die passage had horen zingen, rondgelopen met een vrolijker klinkende zetting in mijn hoofd: vrolijk doch kennelijk niet objectief, voor anderen bestaand.
Was die ‘vrolijkere’ zetting bij mij ontstaan omdat ik Oma niet verdrietig wilde laten blijven, zoals zij in mijn beleving zo vaak was geweest, maar haar achteraf definitief gelukkig wilde weten? Ik ging na al deze jaren toch zo vaak met mijn vreugde naar haar toe, waar en zoals ik haar gekend had: in gevoelens.
Of kwam de verandering niet door de mechaniek van mijn herinnering maar toch door Oma zelf? Had zij het vrolijker gezongen omdat zij zich in mijn aanwezigheid vrolijker voelde? Plantten haar gevoelens zich nu voort waar ze eens vruchtbare bodem hadden erkend of uitgezet, bij mij?
Wie kan in zulke zaken een duidelijke richting bepalen? Wie zal zeggen van welke zijde een vruchtbare werking uitgaat? In het nooit meer voltooide gedicht dat Slauerhoff schreef bij de dood van zijn zoontje, heeft hij het over

...schaduw op een steen
van windbewegend lover...

Voor wie dit zuiver leest, komt de beweging van de wind boven een graf uit het tere sterfelijke lover voort, en niet, zoals de vroeden van alledag ons ongetwijfeld zouden verzekeren, andersom.

Terwijl ik dit alles overdacht, reden wij juist langs ‘Vandenbroek’. Hierheen was ik eens bij hoge uitzondering met Anny samen komen fietsen, op weg naar een delikatessen in Wassenaar waar wij loempia-vellen zouden kopen. Tijdens die fietstocht had ik haar gevraagd waarom zij indertijd als specialisatie de psychiatrie had gekozen.
        ‘Nou kijk’, had ze gezegd, ‘het meest belangrijke in het leven, de echte drijfveren, blijven meestal onbewust. Ons leven drijft maar op de oppervlakte. Wat daar ónder zich allemaal afspeelt, dát wilde ik weten!’
        Sinds dat gesprek had zij nauwelijks meer over psychologie of over innerlijke ervaringen gepraat, des te meer over de concrete feiten van deze wereld, hoe concreter hoe beter. Zouden, door gewenning en door de alomtegenwoordige maatschappelijke herhaling van de woorden die ervoor waren komen te gelden, de gebieden die eerst angstwekkend geheimvol maar ook zo passievol hadden geleken, steeds meer aangesloten zijn geraakt, steeds meer ingelijfd bij het bekende, vermeend veilige terrein dat zij eerst als te oppervlakkig had afgewezen?
Hoe dan ook, ik zou met Anny niet tijdens deze autorit maar ook nooit later – dat besefte ik opeens – kunnen praten over de hoop voedende schaduwversie van Sterven en Vreugde die ik met Oma of met haar aanwezigheid in mij deelde. Noch over het andere geheim dat ik met Oma deelde, een geheim dat een persoon was en een naam droeg: haar zoon mijn vader, die in de om ons heen gangbare taal ‘dood’ was en toch zich bij ons kon roeren, in of onder of tijdens of op de wijze van onze gevoelens.
        Nu ik erover nadacht, was volgens mij een van de dingen die Vader van Oma had geërfd een minder dan gewoonlijk gericht-zijn op de vorm, op het objectieve bestaan als zodanig. Vandaar wellicht een verminderde levensvatbaarheid, die vroeg of laat altijd een ramp niet zou hebben overleefd. Dat Oma tijdens haar leven in de anders zo gezellige keuken vaak een lied over de dood liep te zingen, was daar een aanwijzing voor. Al tijdens hun leven in het zichtbare staan zulke mensen maar met één been in deze wereld. Hun hart stoelt elders, wetend in het heden al van de dood, een dieper gelegen areaal dat heel veel verder reikt dan het beperkte en beperkende leven, al zijn hun lijf en leden daar nog niet aan toe. Niet het dagelijkse, uurlijkse voorbijstorten van het leven interesseert hen, maar de stroom die er zo onbepaalbaar onder blijft, zo anders en toch zo verwant, zoals het negatief al niet-lijkende toch lijkt op de foto waar het meestal de levenslang verwaarloosde, ondergeschoven tweeling van is.
En als ze overleden zijn, gaan zij door met bestaan op hun wijze, niet zozeer ná als na-bij, naast dit leven.
        Het was goed dat ik Oma niet meer kon vragen hoe zij over Sterven en Vreugde dacht. Hoe implicieter zij voortaan bleef, des te levensvatbaarder zou alles in mij blijven wat ik met haar kon delen.
Hierbij dacht ik aan mijn eigen versie van een vers uit Tau Te Tsjing hoofdstuk 71, dat ik voortaan zeker in stilte zou koesteren: ‘Wetend niet weten, is het allerhoogste’.
Om met Oma, om met Vader samen te blijven oplopen, moest ik hen nergens weten te staan, stil te staan, vast te staan. Ik moest ze laten gaan, met rust laten. Niet vér-laten, maar...laten. Ik moest ze laten varen.
Maar kon dat, een mens ‘laten varen’? Volgens mij had ik nog niemand horen zeggen: een mens ‘laten varen’. Maar dat zei nog niet zoveel, want ik was jong.
        Bovendien: ik zei het nu, toch?

De volgende dag, donderdag, was ik blijkbaar de enige die in ‘Indië’ thuis was. Zelfs tegen de avond, op het tijdstip dat Anny iedere week bij Mevrouw van Sassen een kop thee dronk voordat haar avonddienst begon, was het hele huis uitgestorven.
        Ook de volgende dag was er niemand behalve ik. Laat op de middag, toen ik thuiskwam, lag er wel een brief in mijn postvak. Er stond geen postzegel op en de envelop was niet dichtgeplakt. Ik las:

Beste Hal,

Kunnen wij morgen (zaterdag) om half twee bij Mevrouw van Sassen op de kamer samen een bord soep eten? Er zijn een aantal punten, w. o. zakelijke, die ik graag op korte termijn met je zou willen bespreken. Mag ik op je komst rekenen?

Met vriendelijke groet,
Anny

Gezien de verwijzing naar ‘soep’, vond ik het wel bijzonder raar dat ook die avond niemand thuis was. Normaal maakte Mevrouw van Sassen altijd op vrijdagavond de soep voor de volgende middag klaar. Zonder die geur in huis kon ik haast niet echt geloven dat het vrijdagavond was. Ik ging zelfs speciaal naar boven om te kijken of Geert er toch niet zou zijn. Op mijn kloppen kreeg ik geen antwoord. Het viel mij op dat er in de gang buiten zijn deur zes grijze plastic vuilniszakken stonden, allemaal tot barstens toe gevuld. De vuilnisophaling vond in onze buurt pas op dinsdag plaats.
        De volgende morgen was weer het hele huis leeg. Tegen half twee, toen ik bij Mevrouw van Sassen ging aankloppen, had ik al iedere poging gestaakt om te raden wat er gebeurd kon zijn.
        De keukendeur ging open en Anny kwam te voorschijn. Zij droeg een pan erwtensoep.
        ‘Ga maar naar binnen’, zei zij. ‘De deur staat open’.
        Ik deed de deur voorzichtig open. De vier soepborden stonden op hun gewone plaats, maar er was niemand in de kamer. Anny bracht de pan binnen en zette hem op het réchaud, dat al aangestoken was.
        ‘’t Is geen “home-made soup” hoor, ’t is maar een blikje van de Unox’.
        ‘Dat is toch ook lekker! Maar zijn wij de enigen? Waar is iedereen?’
        Zij antwoordde niet maar vulde twee van de borden met soep. Op tafel stond ook een mandje met vierkante witte boterhammen: geen dobbelsteentjesbrood.
        ‘Ja, ga maar beginnen’, zei zij. Zij kwam tegenover mij zitten en begon zelf van de soep te eten, langzaam en onwennig. Zij keek voortdurend naar de twee lege borden.
        ‘Hal’, zei zij eindelijk, ‘het zit zo. In de nacht van woensdag op donderdag, toen wij dus in Den Haag waren, is Mevrouw van Sassen met een hartaanval opgenomen. Zij is diezelfde nacht overleden’.
        ‘Anny!’ Onwillekeurig reikte ik over de tafel en legde mijn hand op haar pols, maar zij trok onmiddellijk haar hand terug en ging verder: ‘Ja. ’t Is geen fijn bericht, maar het is nu eenmaal zo, en ik ben er de afgelopen drie dagen en nachten vrijwel constant mee bezig geweest, dus ik hoop dat wij er nu niet al te veel over hoeven te praten, begrijp je?’ Ik knikte. ‘En nu is het eigenlijk zo, dat dit hele huis eigendom van mij is. Kijk, wij hebben het altijd zo gedaan dat iedereen Mevrouw van Sassen als de hospita beschouwde, dat vonden we een veel leukere verhouding nietwaar, maar in feite heb ik al jaren geleden het huis gekocht, eigenlijk om haar veilig te stellen, want zij kon op het laatst bepaalde kosten niet meer dragen.
        ‘En nu lijkt het mij beter, nu zij er niet meer is, als jij elders woonruimte kunt vinden. Wij zijn toch steeds goede vrienden geweest, dus ik verwacht zeker niet dat jij op dat punt moeilijk zult willen doen. Trouwens, als het je wat lijkt, weet ik nu al een nieuwe kamer voor je, in Oegstgeest, ook heel voordelig, daar hebben we het misschien dadelijk over’.
        Ik kauwde langzaam op een stuk brood: ‘En Geert?’
        Zij blies aandachtig op een lepel dampend hete soep. ‘Meneer Cornelisse verblijft op het ogenblik elders. Hij komt in ieder geval de eerste tijd niet terug. Ik heb gisteren al het een en ander opgeruimd, boven. Er lag nog een brief voor jou bij’. Van een klein tafeltje naast haar stoel pakte ze een gesloten brief op, die aan ‘Mr. H. Lofthouse’ was geaddresseerd. Het was duidelijk dat er een klein voorwerp was ingesloten, een sleutel of medaille of zoiets.
        ‘Ik zal hem zo straks openmaken’.
        ‘Zoals je wilt.’
        ‘Anny, mag ik je vragen wáár Geert is?’
        ‘Ik geloof zeker dat Meneer Cornelisse je dat zelf een keer zal vertellen, maar dat duurt waarschijnlijk nog wel even, ja?’
        Er zou dus niet over gesproken worden. Inmiddels dacht ik er ook niet meer over haar te vragen waarom zij vier borden had uitgezet. Ik zei dat ik altijd met enorm veel plezier in ‘Indië’ had gewoond, maar dat ik natuurlijk zou verhuizen als dat haar wens was. Op mijn vraag naar de begrafenis van Mevrouw van Sassen kreeg ik te horen dat die al in kleine kring had plaatsgevonden.
        Ik lepelde drie hele borden naar binnen. Het was nu eenmaal de laatste keer dat ik in ‘Indië’ erwtensoep zou kunnen eten. Toen wij klaar waren mocht ik zelf afwassen en de borden, ook de ongebruikte, terugzetten op hun gewone plaats in de keukenkast naast de verroeste theebus en het allang rugloze, met vergeeld plakband aan elkaar gehouden Keijner Kookboek.
        Onmiddellijk daarna ging ik naar mijn eigen kamer en maakte Geerts brief open. Er zat inderdaad een sleutel in. Ik vouwde de brief open en las:

Beste Hal,

        Hierbij nodig ik je uit om toe te treden tot de Werkgemeenschap van Scheepsbouwers. Het lidmaatschap van deze Orde is je op het lijf geschreven, zoals ik laatst tijdens ons gesprek aan de hand van zekere waarnemingen wel moest constateren. Dat je het er niet altijd gemakkelijk mee zult hebben, behoeft geen betoog. Ik heb je die avond nog gezegd: dit leven is oorlog. Hoeveel temeer geldt dit voor degene, die zich ervoor wil inzetten dat die oorlog ook nog eens gewonnen wordt – een voornemen overigens dat je in het bijzijn der wereldwijzen maar beter niet kunt uitspreken.
        De Grondslag van de Orde, samen met een schriftelijke gelofte die je kunt ondertekenen en vervolgens verbranden, vind je in mijn kamer op een vel papier, opgevouwen in de voorste hoofdbatterijtoren van de slagkruiser. Maak de pantsering even met een schroevendraaier los en je vindt het wel. Er staat niets in wat je zou kunnen stuiten. Het komt allemaal neer op één zin: werk waar mogelijk mee. Eigenlijk weet je het nu reeds allemaal, maar je weet nog niet dát je het weet, en bij het leren zíen wat je nu nog maar in-ziet, kan de Orde je van dienst zijn.
        De eerste opdracht is: een cirkel tekenen. Het is onvermijdelijk dat dit je eerst na lange jaren gelukken zal. Houd daarbij moed. Denk maar aan de velen vóór jou, die deze Vaart hebben beproefd. Het spreekt vanzelf, dat je te allen tijde op mijn steun kunt rekenen, hoe moeilijk je je dit thans ook kunt voorstellen.
        Langs zekeren weg zullen tezijnertijd nadere aanwijzingen je bereiken. Uiteraard zal het je dan vrijstaan, als volwaardige Bouwer, daar al dan niet op in te gaan.
        Het druist ten enenmale tegen de geest onzer Orde in, met niet-ingewijden zelfs over ons bestaan te spreken. Doch aan dit voorschrift zul jij je wel zonder moeite kunnen houden.
        Vaarwel, en tegelijk: welkom aan boord!

Geert

Mijn hart bonsde en ik was duizelig. Ik was buiten mijzelf van nieuwsgierigheid naar de Grondslag van de Orde, maar iets zei mij dat ik pas naar Geerts kamer moest gaan om te kijken als Anny niet thuis was. Het was nu zaterdagmiddag. Anny bracht altijd het hele weekend thuis door. Op z’n vroegst over twee dagen dus…Ik ging de stad in en kocht brood, kaas, appels en jenever. Terug in ‘Indië’ sloot ik mijzelf in mijn kamer op en leerde in twee dagen het stencil ‘Inleiding Japanse Grammatica’ van Professor Wolf uit het hoofd.
        Maandagmorgen, toen Anny weg was, verschafte ik mij met de sleutel toegang tot Geerts kamer. Er was duidelijk veel weggehaald. De schilderijen bijvoorbeeld, de tekening van Ontwerp 1047, alle tekeningen op de tafel. Ik ging direct naar de ‘haven’, haalde het zeil opzij – en zag dat de slagkruiser weg was! Ik verzekerde mij er nog even van dat de ‘Kortenaer’ nog altijd wél op de vensterbank stond, evenals het passagierschip op de schoorsteen en de schoener op de secretaire. Er zat niets anders op: ik doorzocht de hele woning, ook het miniscule slaapkamertje dat ik nooit eerder gezien had. Ik deed er wel een uur over, maar de slagkruiser was en bleef weg.
        Toen ik de deur weer achter mij dichtdeed, had ik even een impuls om de vuilniszakken, die er nog altijd stonden, open te maken. Maar iets weerhield mij ervan ze zelfs maar aan te raken; bovendien leek het mij ondenkbaar dat iemand alle andere modellen zou laten staan en juist de prachtige slagkruiser zou weggooien.
        Die avond ging ik naar Anny toe onder het mom de sleutel van Geerts kamer in te leveren. Ik zei dat hij mij in zijn brief gevraagd had iets na te zien op de slagkruiser, en vroeg of zij wist waar het model was gebleven.
        Afwezig glimlachend zweeg zij tot ik het erbij liet.
       
Binnen een week was ik naar Oegstgeest verhuisd. De weg van mijn nieuwe kamer naar het Instituut ging nu met een grote bocht om de Stille Overvaart heen, en eerlang had ik alle contact met ‘Indië’ verloren. Wel bleef ik de neiging houden – als ik eerlijk ben, heb ik die nu nog – om op zaterdagmiddag een blik maaltijdsoep open te maken, ’s zomers, ’s winters, het doet er niet toe.
        Geerts brief heb ik altijd bewaard. Ik heb er praktisch niets mee gedaan, behalve dat ik in de loop der jaren een paar keer ben gaan zitten om, min of meer voor de grap, te proberen een cirkel te tekenen. Hij zei zelf dat het mij niet mee zou vallen, en dat is ook gebleken.
        Wel ben ik nog één keer langs ‘Indië’ geweest, veel later, toen ik er al een jaar of tien, twaalf niet meer woonde. Het was op een zaterdagmorgen, toen ik toch in de stad moest zijn, één van die heerlijk zonnige ochtenden in april wanneer je eindelijk een beetje overtuigd begint te raken dat de zomer er toch echt weer aankomt, dat er weer licht en warmte in de wereld zullen zijn. Ik moest eigenlijk aan de overkant op de Vrije Overvaart zijn, maar misschien was ik door de plotseling doorbrekende warmte een beetje nostalgisch geworden, of door de lichtstippeltjes op het water zoals ik ze in mijn jongere jaren zo vaak had gezien. In ieder geval maakte ik plotseling een omweg via ‘Indië’.
        Ik kwam eerst langs de kant van het huis waar ik zelf gewoond had. Er stonden allemaal meubels die ik herkende: van Geerts kamer vroeger, boven. Toch zag het er niet echt bewoond uit. Ik vermoedde dat de boel daar hoogstens was neergezet om krakerij te voorkomen. Even de voordeur langs, en ik stond weer voor de kamer die van Mevrouw van Sassen was geweest, waar ik vroeger zo vaak op zaterdag was aangeschoven. Zo te zien was er niets veranderd. In al de tussenliggende jaren, zo leek het, was er niet één ingelijste foto van de schoorsteen weggehaald, niet één vaas verwijderd. Nog altijd lagen er damestijdschriften en Rechter Tie-romans in de lectuurbak naast de fauteuil.
        Het duurde even voor ik doorkeeg dat er iets toch wél anders was. Achter, in de hoek, boven op de televisie, half wegvallend tegen de matbruine muur, stond een grijs scheepsmodel: een zwaar oorlogsschip met twee schoorstenen en drie drielingtorens. Voor de rest was alles nog hetzelfde, tot en met de vier soepborden die op de tafel in het zonlicht klaarstonden, blinkend wit met felle rode randen.